De winter van 1739–1740 trof grote delen van West-Europa met een uitzonderlijke vorstperiode, met diepe gevolgen voor landbouw en voedselvoorziening. In rurale gebieden, zoals de Meierij van de Gete, leidde uitwintering van granen tot dramatische opbrengstverliezen en sociaaleconomische druk op pachters. De schepenbank van Neerlanden, bijgestaan door de pastoor, stelde op 1 juli 1740 een visitatieakte op waarin de mislukking van tarwe, wintergerst en andere wintergranen officieel werd vastgesteld. Deze bijdrage analyseert de akte als casestudy van een juridisch instrument dat lokale veerkracht bood in de nasleep van een klimaatramp. De casus toont hoe lokale instellingen een buffer vormden tussen economische verplichtingen en humanitaire nood.